id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32785 | handeg | klein eegdje: klęin ē̜xtjǝ (Haelen) | De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.] I-2 |
21449 | handelaar | koopman: koupman (Haelen) | iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)] III-3-1 |
21496 | handelen | handelen: hanjele (Haelen) | handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
17661 | handen (kindernamen) | poesjes: poesjes (Haelen), pootjes: poetekes (Haelen) | hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17660 | handen (spotnamen) | fikken: (fikke) (Haelen), jatten: jatte (Haelen), klauwen: klauwe (Haelen), knoken: knêûk (Haelen), rieken: rèèke (Haelen) | [N 10 (1961)] III-1-1 |
21519 | handgeld | handgeld: haṇtjgeltj (Haelen) | eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
18906 | handig | handig: henjig (Haelen), vlot: flot (Haelen) | goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] III-1-4 |
26685 | handmolen | handmolen: hantj[molen] (Haelen) | Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a] II-3 |
17662 | handpalm | palm: palm (Haelen) | palm van de hand [N 10 (1961)] III-1-1 |
18256 | handschoen | vingerhaas: vingerhòòse (Haelen) | handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)] III-1-3 |