17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
de heilige drievuldigheid:
i.e. kale kop, zoals de drie delen v.d. schedel door beenderen.
de heilige drievuldigheid (L322p Haelen),
glibber:
glibber (L322p Haelen),
hij heeft een geboende kop:
hae haet ene geboenjde kop (L322p Haelen),
kletskop:
kletskop (L322p Haelen),
plaatskop:
Vgl. hae haet al vreug en plaat: hij is al vroeg kaal.
plaatskop (L322p Haelen)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (L322p Haelen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L322p Haelen),
trechter:
tręxtǝr (L322p Haelen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printje (L322p Haelen)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22628 |
kaarten, een spelletje kaarten |
potje:
bij het kaarten
pøͅtjə (L322p Haelen)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24833 |
kaasjeskruid |
broodjes:
brêûdjes (L322p Haelen),
brø̄ǝtjǝs (L322p Haelen)
|
kaasjeskruid, groot || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (L322p Haelen)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝjǝ (L322p Haelen)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝj (L322p Haelen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
Veldeke
kedaver (L322p Haelen),
WLD
kədáávər (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|