id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17756 | kleine neus | klein neusje: klein nēͅske (Haelen) | Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)] III-1-1 |
21338 | kleingeld | kleingeld: kleingeldj (Haelen) | Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
20347 | kleinkinderen | kleinkind: kleinkindj (Haelen), kleinkinder: kleinkinjer (Haelen) | kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2 |
24450 | kleinste dier van het nest | krak: WLD kràk (Haelen, ... ) | Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2 |
20348 | kleinzoon | kleinzoon: kleinzoon (Haelen, ... ) | kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2 |
32681 | klemmateriaal | bout: bǫu̯t (Haelen) | Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b] I-1 |
18626 | klep (van pet) | klep: klèp (Haelen) | klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18200 | klepbroek | boks met een paan: bóks met en pan (Haelen) | broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3 |
22377 | kleppers | kleppers: kleppers (Haelen) | Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21353 | kletsen | wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren. wauwele (Haelen), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven. zjwetse (Haelen) | praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |