24528 |
lisdodde |
duivelskluppel:
-
duuvelsklöppel (L322p Haelen),
lis:
-
lis (L322p Haelen)
|
lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (L322p Haelen)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
kaken:
kākǝ (L322p Haelen),
toeten:
tūtǝ (L322p Haelen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
toeten:
tūtǝ (L322p Haelen)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (L322p Haelen)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L322p Haelen)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kɛrheŋst (L322p Haelen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
long (L322p Haelen)
|
long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33679 |
loodzand |
cichoreigrond:
sokǝręi̯gronjtj (L322p Haelen)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
loof:
Veldeke
louf (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
louf (L322p Haelen)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|