17554 |
mager |
mager:
mager (L322p Haelen),
schraal:
sjraol (L322p Haelen)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34128 |
mager kalf |
mager kalf:
māgǝr kǭf (L322p Haelen)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
33830 |
mager paard |
doorjager:
dōrjē̜gǝr (L322p Haelen
[(mager paard dat toch veel eet)]
)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
krimpen:
krumpe (L322p Haelen)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
magere koe:
māgǝr ku (L322p Haelen),
schroet:
šrūt (L322p Haelen)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
mē̜i̯s (L322p Haelen)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33025 |
mais oogsten |
plukken:
pløkǝ (L322p Haelen)
|
De maïskolven van de planten aftrekken. Het object van de handeling is steeds maïs -vergelijk het lemma ''mais'', 1.2.12- of maïskolven -vergelijk het lemma ''maiskolf'', 1.3.9-.' [N Q, 21; monogr.]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (L322p Haelen)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
33822 |
mak |
zinnig:
zenex (L322p Haelen)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
19110 |
maken |
maken:
make (L322p Haelen),
máákə (L322p Haelen)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|