34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L322p Haelen)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
melktanden:
męlǝktɛnj (L322p Haelen),
veulentand(en):
vø̜̄lǝtɛnj (L322p Haelen)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvergebit:
kǭvǝrgǝbēt (L322p Haelen)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
melkputje (L322p Haelen)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
melǝkkɛr (L322p Haelen)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkbeest:
melkbist (L322p Haelen),
melkkoe:
melkō (L322p Haelen)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
schei:
šęi̯ (L322p Haelen)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|
34227 |
melkstoeltje |
melkstoel:
mɛlǝkstōl (L322p Haelen)
|
Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.]
I-11
|
17624 |
melktanden |
melktanden:
melktenj (L322p Haelen)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|