| 24352 |
mier |
aamzeiksel:
aomzeiksel (L322p Haelen),
mier:
mīēr (L322p Haelen)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 24423 |
mierenei |
aamzeikselenei:
en aomzeikseleei (L322p Haelen),
mierenei:
mierenei (L322p Haelen)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 24424 |
mierenhoop |
aamzeikselennest:
en aomzeikselenést (L322p Haelen),
mierennest:
en mierenést (L322p Haelen)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 33094 |
mijt afdekken |
afdekken:
āf˱dekǝ (L322p Haelen),
kap opzetten:
kap ǫp˲zetǝ (L322p Haelen),
poppen:
pǫpǝ (L322p Haelen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 21745 |
mikken |
aanleggen:
aanligke (L322p Haelen)
|
scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
millimaeter (L322p Haelen)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltjkūlǝ (L322p Haelen)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
| 34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meljtjvø̄r (L322p Haelen)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
| 20177 |
miskraam |
miskraam:
miskraom (L322p Haelen)
|
Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 25166 |
mist, nevel (alg.) |
mist:
mist (L322p Haelen),
nevel:
Dit is het oude woord; vroeger sprak men niet van mist.
neevel (L322p Haelen)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|