17850 |
omhooggaan |
rijzen:
(gezegd van deeg)
rieze (L322p Haelen)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
koker:
kǭkǝr (L322p Haelen)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plak (L322p Haelen),
sjaal:
sjaal (L322p Haelen)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34211 |
omweiden |
omjagen:
ǫmjāgǝ (L322p Haelen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
min:
min (L322p Haelen),
weinig:
weinig (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
onbeleefd:
ònbelaeft (L322p Haelen)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
onbeschoft:
ònbesjoeft (L322p Haelen)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschoft:
onbesjoeft (L322p Haelen)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
klaoər (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33450 |
onderdeur |
onderstuk:
oŋǝrštøk (L322p Haelen)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|