33730 |
optilbaar hek |
afsluiting:
āfslūteŋ (L322p Haelen),
horde:
hǭrt (L322p Haelen)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophöffe (L322p Haelen)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L322p Haelen),
aantuigen:
āntȳgǝ (L322p Haelen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L322p Haelen),
optomer:
(mv)
ǫptø̜u̯mǝrs (L322p Haelen)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgeldreijer (L322p Haelen)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldreijer (L322p Haelen)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
ys (L322p Haelen),
ǫs (L322p Haelen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L322p Haelen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
zien mooder is òòd
òòd (L322p Haelen)
|
oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
kinkel:
keŋkǝl (L322p Haelen),
struikelaar:
štrø̄kǝlǝr (L322p Haelen)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|