24225 |
pimpelmees |
bijmusje:
biemuske (L322p Haelen),
biemöske (L322p Haelen),
pimpelmees:
pimpelmees (L322p Haelen),
pimpeltje:
pimpelke (L322p Haelen)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17670 |
pink |
pink:
peŋk (L322p Haelen),
pink (L322p Haelen)
|
Eénjarig kalf, onverschillig van welk geslacht, dat nog alle melktanden heeft. [N C, 9b en 8; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-1
|
24881 |
pinksterbloem |
lievevrouwehandje:
levevrouwehendje (L322p Haelen),
lēvǝvrǫu̯ǝhɛntjǝ (L322p Haelen),
pinksterbloem:
peŋkstǝrblōm (L322p Haelen),
-
pinksterbloome (L322p Haelen)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikstekken:
pikstekke (L322p Haelen)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
balroos:
-
balroos (L322p Haelen),
balrooës (L322p Haelen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
balroos (L322p Haelen)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
kakkerlak:
Veldeke ??
kakkerlakke (L322p Haelen),
steenmot:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
steinmot (L322p Haelen),
stekelvarken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
stekelverken (L322p Haelen),
varken:
WLD
vèrkə (L322p Haelen),
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wilj verkes (L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
pit:
Veldeke
pit (L322p Haelen),
steen:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
sjtein (L322p Haelen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfoŋ (L322p Haelen
[(tegenwoordig)]
),
zolder:
zø̜ldǝr (L322p Haelen
[(woord werd vroeger gebruikt)]
)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
26755 |
plaggenhak |
vlikkenhak:
flekǝhak (L322p Haelen)
|
Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38]
II-4
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms o met nasaleringsteken)
sjèùt (L322p Haelen),
stek:
Veldeke
sjtek (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
sjtèk (L322p Haelen)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|