id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33126 | stro binden | binden: benjǝ (Haelen) | Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4 |
21093 | stroef | stroef: sjtroef (Haelen) | niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] III-3-1 |
33856 | strompelend lopen bij het aantrekken | stechelen: štɛxǝlǝ (Haelen), strobbelen: štrubǝlǝ (Haelen) | [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9 |
24636 | stronk van de knotwilg | boks: boks (Haelen, ... ) | afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] III-4-3 |
24852 | stronk van een struik | boks: bóks (Haelen) | wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3 |
33715 | stronk, boomstronk | boks: boks (Haelen), stronk: štroŋk (Haelen) | Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8 |
33591 | stronk, stengel van koolplanten | stronk: sjtronke (Haelen), Veldeke sjtrònk (Haelen), WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –) sjtrónk (Haelen) | Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7 |
18106 | strontje | wegescheet: waegesjeet (Haelen) | Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2 |
32628 | strooibak voor kunstmest | zaaikorf: [zaaikorf] (Haelen) | De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1 |
18623 | strooien dameshoed | strohoed: strêûhood (Haelen) | dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3 |