17907 |
weggrissen |
graaien:
graje (L322p Haelen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
griend:
grēnjtj (L322p Haelen),
wei:
węi̯ (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L322p Haelen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
Veldeke
gelp (L322p Haelen),
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
gélləp (L322p Haelen)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L322p Haelen),
hø̄k (L322p Haelen),
ploeghoeken:
plōxhø̄k (L322p Haelen),
voorhoofdshoeken:
vøę̄rhø̜i̯tshø̄k (L322p Haelen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
augsbroa (L322p Haelen),
ougsbroa (L322p Haelen)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
koningsploeg:
kø̄neŋs[ploeg] (L322p Haelen),
omslager:
omslē̜gǝr (L322p Haelen
[(soort brabantse wentelploeg met ook boven een soort slof)]
)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
20634 |
wentelteefje |
wentelteefje:
wentelteefjes (L322p Haelen)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (L322p Haelen)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L322p Haelen)
|
werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|