id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18676 | winterkleren | winterkleren: winterkleijer (Haelen) | winterkleren [N 23 (1964)] III-1-3 |
24279 | winterkoninkje | winterkoninkje: winterkeuningske (Haelen), winterköningske (Haelen), wintjerkeuningske (Haelen) | Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1 |
32703 | wintervoor | bedjes: bętjǝs (Haelen) | Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1 |
33238 | winterwortelen | moren: mǫrǝ (Haelen), rode moren: rōi̯ mūrǝ (Haelen), stoppelmoren: štǫpǝlmø̄rǝ (Haelen) | Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5 |
22373 | wip | veerstek: vē̜rstęk (Haelen), wip: wep (Haelen) | Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] I-11 |
17612 | wipneus | wipneus: wipnaas (Haelen) | neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1 |
19306 | wispelturig | het op de heupen hebben: oppe häöpe höbbe (Haelen) | nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25093 | wisselen | wisselen: wessele (Haelen) | onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33779 | wisselen van de tanden | wisselen: wesǝlǝ (Haelen) | Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9 |
34143 | wisselen van tanden | breken: (de koe is) gǝbrǭkǝ (Haelen), wisselen: wesǝlǝ (Haelen) | [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11 |