34311 |
zeug met biggen |
kriem:
krēm (L322p Haelen),
zoog:
zōx (L322p Haelen)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
baggenkooi:
baqǝkōǝi̯ (L322p Haelen),
kriemebak:
krēmǝbak (L322p Haelen)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeevə (L322p Haelen),
ziften:
zifte (L322p Haelen)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L322p Haelen)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
buidelen:
byjǝlǝ (L322p Haelen)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L322p Haelen)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18804 |
zich bedenken |
erop terugkomen:
örges op truuk kome (L322p Haelen)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33860 |
zich bij het stappen op de voorhoeven trappen |
in de hoeven klatsen:
en dǝ hōvǝ klatsǝ (L322p Haelen),
overtreden:
øvǝrtrɛ̄i̯ǝ (L322p Haelen)
|
[N 8, 75 en 79]
I-9
|
19004 |
zich gedragen |
zich voegen:
zich veuge (L322p Haelen)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
uit de slof schieten:
oette sjloef sjete (L322p Haelen),
zich opdoen:
zich opdoon (L322p Haelen)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|