19575 |
drinkbeker |
beker:
beeker (L322p Haelen)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20499 |
drinken |
drinken:
dringkə (L322p Haelen),
drinke (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
driŋkə (L322p Haelen)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zø̜i̯gǝ (L322p Haelen)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glaas (L322p Haelen)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
glas:
glaas (L322p Haelen)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkkuil:
dreŋkkūl (L322p Haelen),
kolk:
kau̯k (L322p Haelen),
poel:
pōl (L322p Haelen)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
drás (L322p Haelen),
droesem:
droesem (L322p Haelen)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33701 |
droge plekken in moeras |
donk:
doŋk (L322p Haelen),
zandkop:
zanjtjkop (L322p Haelen)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
(het gras) wordt hooi:
wertj hø̜i̯ (L322p Haelen),
aandrogen:
āndrø̜̄gǝ (L322p Haelen)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
zaatlap (L322p Haelen),
záátlap (L322p Haelen),
zuiplap:
zóéplap (L322p Haelen)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|