33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
sxǭpshęrdǝr (P048p Halen),
schaper:
sxǭpǝr (P048p Halen),
scheper:
sxīǝpǝr (P048p Halen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
sxǭpsxiǝr (P048p Halen)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (P048p Halen)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxoͅftɛt (P048p Halen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǭps[stal] (P048p Halen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxē̜rǝ (P048p Halen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
messenkoker:
messekoker (P048p Halen),
schede:
vr. mv. sch@?s
scheͅi̯ (P048p Halen)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄ǝf (P048p Halen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
ich eͅm mən schēnə kapoͅt gəlūəpə (P048p Halen)
|
ik heb mijn enkel stuk gestooten [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
schei:
sxɛ̄ (P048p Halen),
scheien:
sxɛ̄ǝ (P048p Halen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|