e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P048p plaats=Halen

Overzicht

Gevonden: 2814
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bundel zangen bussel: bøsǝl (Halen) Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.] I-4
bunzing fis: vis (Halen) bunzing [ZND 01 (1922)] III-4-2
burgemeester burgemeester: beurgemister (Halen) burgemeester [ZND 44 (1946)] III-3-1
buskruit buskruit: buskruit (Halen), poeder: poeder (Halen) buskruit [ZND 17 (1935)] III-3-1
bussel kort stro aarbussel: ōǝrbøsǝl (Halen), ūrbøsǝl (Halen) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro schoof: sxuf (Halen), sxōf (Halen) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder cache-corset (fr.): kaskərsē (Halen), soutien (fr.): sətjeͅ (Halen) bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buurman gebuur: gebuur (Halen, ... ), het es van menne nounk, van meyn moe, van menne gebuur (Halen) buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] III-3-1
cape omhanger: umhangər (Halen) cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)] III-1-3
capuchon kap: ka.p (Halen, ... ) capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)] III-1-3