22610 |
kaatsbal |
kaatsebal:
ə kaitsəbal (P048p Halen)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
bet de bal spelen:
bɛ də bal tə spe.lə (P048p Halen),
kaatsen:
kaitsə (P048p Halen),
uitspraak van kaatsen (niet zeker)
katsen (P048p Halen)
|
kaatsen [RND] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
ne kaboter (P048p Halen)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (P048p Halen, ...
P048p Halen,
P048p Halen)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kaf (P048p Halen)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhoek:
kafhuk (P048p Halen),
kafkot:
kafkǫt (P048p Halen)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
32561 |
kafmand |
kafmand:
kafmān (P048p Halen)
|
Grote mand, waarin na het dorsen het kaf werd verzameld. De kafmand werd ook gebruikt om het kaf naar de schuur te brengen. Volgens de informant uit Sittard (Q 20) werd dit, gemengd met ander voer, gebruikt als voedsel voor paarden. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 105; monogr.]
II-12
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (P048p Halen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
30247 |
kalf |
kalf:
kalǝf (P048p Halen),
kālǝf (P048p Halen),
mutten:
møt (P048p Halen),
møtǝ (P048p Halen),
muttentje:
møtǝkǝ (P048p Halen)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kalfmǝšen (P048p Halen),
kalfsmachine:
kalǝfsmǝšen (P048p Halen)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|