id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21038 | meel | meel: mē ̝ǝl (Halen) | Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b] II-3 |
24421 | meelmijt | meelmade: miəlmōwə (Halen) | mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)] III-4-2 |
24422 | meelworm, larve van de meeltor | meelmade: miəlmōwə (Halen) | meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] III-4-2 |
25524 | meelzeef | teems: tɛmst (Halen [(wordt gebruikt als het graan of koren reeds gemalen is en dan gezeefd wordt)] ) | Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] II-3 |
34229 | meer melk gaan geven | aannemen: (de koe) nęmt ǫn (Halen), meer melk geven: (de koe) gēft mēr mɛlk (Halen) | [N 3A, 68] I-11 |
21273 | meester | meester: hieë hot veul van Vaoder en Moeuder, van pa en mou, van nounk en tant, van den mister en de gebuur, van de schreenwerker (Halen), mistər (Halen) | (school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] III-3-1 |
33337 | meid, dienstmeid | meisje: mɛ̄sǝ (Halen) | Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.] I-6 |
24331 | meikever | mulder: ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; möldər (Halen), møͅldər (Halen), predikant: ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; preͅtəkant (Halen), prittekant (Halen) | meikever [ZND 01 (1922)] III-4-2 |
18622 | meisjesmuts met afhangende strook | capeline (fr.): kapəlen (Halen), kapəlēə (Halen) | meisjesmuts die nauw om het hoofd sluit en met een strook afhangt tot op de schouders [kaaper, kappelin, kapmöts] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18637 | meisjespantalon met kanten pijpen | kanten broek: kantə bruk (Halen) | meisjespantalon (vero) met kanten pijpen die tot onder de knieën reiken [N 25 (1964)] III-1-3 |