e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Halen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheukpaal schuurpaal: sxūrpūl (Halen) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11
scheut scheut: sxøyt (Halen) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schijf braadspek braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden  bruə (Halen), braai spek: Syst. Frings  brūə spɛk (Halen) Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schijten kakken: kákǝ (Halen), schijten: sxē̜ǝtǝ (Halen) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild gebroken hoek: gǝbrōkǝ huk (Halen) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak dak bet twee gebroken hoeken: dak˱ bǝ twiǝ gǝbrōkǝ hukǝ (Halen) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilmesje, aardappelmesje patattenmes: pəteͅtəmeͅs (Halen), patattenmesje: o. mv. m@sk\\s  pəteͅtəmeͅskə (Halen) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: sxemǝl (Halen) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schip schip: schip schippen (Halen), sxip (Halen), ə sxēp twī sxēpə (Halen) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Halen) schipper [RND] III-3-1