34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxūrpūl (P048p Halen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
sxøyt (P048p Halen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
bruə (P048p Halen),
braai spek:
Syst. Frings
brūə spɛk (P048p Halen)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P048p Halen),
schijten:
sxē̜ǝtǝ (P048p Halen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30196 |
schild |
gebroken hoek:
gǝbrōkǝ huk (P048p Halen)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
dak bet twee gebroken hoeken:
dak˱ bǝ twiǝ gǝbrōkǝ hukǝ (P048p Halen)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
patattenmes:
pəteͅtəmeͅs (P048p Halen),
patattenmesje:
o. mv. m@sk\\s
pəteͅtəmeͅskə (P048p Halen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
sxemǝl (P048p Halen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
21244 |
schip |
schip:
schip schippen (P048p Halen),
sxip (P048p Halen),
ə sxēp twī sxēpə (P048p Halen)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (P048p Halen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|