e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Halen

Overzicht

Gevonden: 2815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloedluis bloedluis: blutløͅəs (Halen) bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)] III-4-2
bloedworst bloedpens: bloedpens (Halen), Syst. Frings  blutpɛns (Halen), pens: pens (Halen), pɛnsə (Halen) bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
bloedzuiger bloedzuiger: bloedzuiger (Halen), bloedzuiker: blutzøͅəkər (Halen), echel: eͅxəl (Halen) bloedzuiger [ZND 01 (1922)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)] III-4-2
bloeien bloeien: (-) bluit (Halen), blui̯ǝ (Halen) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3
bloem bloem: blum (Halen) Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] II-3
bloementuin bloemenhof: bloemenhof (Halen) bloemenhof [ZND 27 (1938)] I-7
bloemperk bedje: beͅdəkə (Halen) [Goossens 1b (1960)] I-7
blussen blussen: blusschen (Halen), spuiten: spuiten (Halen) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blutsen kneuzen: (knozə) (Halen), nutsen: noͅtsə (Halen), nutsen (Halen, ... ), nytsə (Halen), tutsen: toͅtsə (Halen) blutsen [ZND 01 (1922)] || De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bochel bult: boͅlt (Halen), bult (Halen), by(3)lt (Halen), bylt (Halen) een bult (hoge rug, ook bultenaar) [ZND 01U (1924)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2