18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
inne witte doek (P048p Halen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duiver:
dōvər (P048p Halen)
|
duif, mannetje [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
18154 |
dokter |
dokter:
doktoor (P048p Halen)
|
Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
24862 |
dolle kervel |
scheerling:
sxęi̯rleŋ (P048p Halen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in t water stèke (P048p Halen),
in ⁄t water stèke (P048p Halen, ...
P048p Halen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (P048p Halen, ...
P048p Halen,
P048p Halen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
dondertorens:
dondertorens (P048p Halen)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (P048p Halen, ...
P048p Halen,
P048p Halen)
|
donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doenker (P048p Halen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
bruine:
brø̜̄nǝ (P048p Halen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|