18098 |
geelzucht |
geel, het -:
t chījəl (P048p Halen)
|
geelzucht [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen sol waard:
gin sol weèd (P048p Halen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hē hē gin rəst (P048p Halen)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (P048p Halen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
ga͂pə (P048p Halen)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
met een v-tje op de \\
gījəhuŋər (P048p Halen)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
20692 |
gehakt |
gemalen:
Syst. Frings
gəmaələ (P048p Halen)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rōf (P048p Halen)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (P048p Halen)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
up sən høkə zetə (P048p Halen),
ə geŋ up sən hykə zetə (P048p Halen)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|