34114 |
speen van de koe |
deem:
dīǝm (L320c Haler)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20165 |
spenen |
spenen:
spenen (L320c Haler)
|
spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33513 |
sperziebonen |
prinsessenbonen:
prinsesseboon (L320c Haler)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30443 |
spie van het anker |
spie/spij:
spi (L320c Haler)
|
De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.]
II-9
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
spintj (L320c Haler)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
spitskool (L320c Haler)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
spitsroeden lopen (L320c Haler)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L320c Haler)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
bonkelaar:
boŋkǝliǝr (L320c Haler)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
30098 |
spouw |
spouw:
spǫw (L320c Haler)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|