23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oetstelling (L320c Haler)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
klingpinnen:
kleŋpenǝ (L320c Haler)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetstellen (L320c Haler)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (L320c Haler)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
stront:
strontj (L320c Haler)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30051 |
uitzetplanken |
uitzetplanken:
ūtzętplɛŋk (L320c Haler)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L320c Haler)
|
urine [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L320c Haler),
zeiken:
zeike (L320c Haler)
|
urineren [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
urselin (L320c Haler)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22465 |
vaandel |
vaandel:
vaandel (L320c Haler)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|