24330 |
werpen van jongen |
jongen:
jongen (L320c Haler)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wiebelen (L320c Haler)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L320c Haler)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L320c Haler)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (L320c Haler),
meervoud
rāi̯.ǝr (L320c Haler)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (L320c Haler)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierouk (L320c Haler)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wierouksvaat (L320c Haler)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19281 |
wijs |
slim:
slum (L320c Haler)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23352 |
wijwater |
wijwater:
wiejwater (L320c Haler),
wiewater (L320c Haler)
|
Wijwater [wïjewaater, wiejwasser, fintwaater]. [N 96B (1989)] || Wijwater, gewijd water [weej-,wij-,wiejwaater, wiewasser, heilig water, vontwater?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|