23669 |
witte donderdag |
witte donderdag:
witte donderdig (L320c Haler)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33258 |
witte klaver, steenklaver |
witte klee:
wetǝ [klee] (L320c Haler)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
21873 |
woeker |
woeker:
woeker (L320c Haler)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23793 |
woensdag voor pasen |
goensdag voor pasen:
goonsdig veur paose (L320c Haler)
|
De woensdag in de week vóór Pasen [schorsel-/schortelwoensdag]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23919 |
wonderdoener |
wonderdoender:
wonjerdoonder (L320c Haler)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wonjere doon (L320c Haler)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
wonen:
wonen (L320c Haler)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21014 |
wormstekig |
wormsteek:
wormsteek (L320c Haler, ...
L320c Haler)
|
Door wormen aangetast, gezegd van fruit (wormstekig, gemaaid, vermaaid, verpielt, meutelig, maaistekig, maaisteek). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wortel (L320c Haler)
|
Het gedeelte van een plant, boom, dat in de grond zit en dat het voedselhoudende water opneemt (wortel, doel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L320c Haler),
reubzaad:
rø̄bzǭt (L320c Haler)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|