18799 |
domme man |
lomperik:
lomperik (L320c Haler)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
soppen:
soppen (L320c Haler)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
donderbieëstje (L320c Haler)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
23794 |
donkere metten |
donkere metten:
donkel mette (L320c Haler)
|
De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duivelshaar (L320c Haler)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34336 |
doodliggen |
kapotliggen:
kǝpotleqǝ (L320c Haler)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doedskist (L320c Haler, ...
L320c Haler)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L320c Haler)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeëdzunj (L320c Haler)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23204 |
doop |
doop:
duip (L320c Haler)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|