32959 |
eerste grasoogst |
eerste wei:
īrstǝ węi̯ (L320c Haler)
|
Naar analogie van de eerste, tweede en derde hooioogst heeft men de informanten ook de vraag voorgelegd of er specifieke benamingen zijn voor de grasoogsten, wanneer een weide niet wordt afgehooid, maar afgegraasd. In dit lemma staan de opgaven voor het gras dat de beesten de eerste keer dat ze in de weide worden gelaten afgrazen en voor zover deze afwijkend zijn van die uit het algemene lemma ''gras''. [N 14, 129a]
I-3
|
32956 |
eerste hooioogst |
eerste snede:
īstǝ snēi̯ (L320c Haler)
|
Hier zijn opgenomen de benamingen van de eerste hooioogst die zijn opgegeven in tegenstelling tot die voor de tweede hooioogst; wanneer de opgave hetzelfde was als die voor hooi in het algemeen, is deze niet hier, maar bij het lemma ''hooi'' ondergebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128a]
I-3
|
24043 |
eerste mis van de neomist |
eerste mis:
ieiste mes (L320c Haler)
|
De eerste H. Mis van de Neomist in de parochie van herkomst [priemiets, ieësjte maes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23782 |
eerste zondag van de vasten |
eerste zondag van de vasten:
ieeste zunjig vanne vaste (L320c Haler)
|
De eerste zondag van de vasten (Fakkelzondag, walmenzondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23912 |
eeuwig |
eeuwig:
ieëwig (L320c Haler)
|
Eeuwig [ieëweg, èwwig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (L320c Haler)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
kuppe (L320c Haler),
kuppen (L320c Haler)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendom (L320c Haler)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18112 |
eksteroog |
eksterenoog:
eksterenoog (L320c Haler)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
stɛrtbītǝ (L320c Haler)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|