18010 |
flauwvallen |
kwalijk worden:
kwalijk worden (L320c Haler)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
flensje:
flensje (L320c Haler)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
pips (L320c Haler)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34307 |
fokbeer |
fokbeer:
fokbīǝr (L320c Haler)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
21559 |
fooi |
fooi:
fooi (L320c Haler)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24084 |
franciscaan |
franciscaan:
franciscaan (L320c Haler)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
fronse (L320c Haler)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
snatsen:
snaatsen (L320c Haler)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
fruiten:
fruite (L320c Haler)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (L320c Haler)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|