24058 |
het heilig oliesel toedienen |
bedienen:
bedeene (L320c Haler),
heilige olie geven:
den h olie geve (L320c Haler)
|
Het H. Oliesel toedienen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32952 |
het hooi is binnen |
is bijeen:
es˱ bięi̯n (L320c Haler),
is geruimd:
es˱ gǝrymtj (L320c Haler)
|
Gevraagd werd naar de dialekt-weergave van de uitdrukking "Het hooi is binnen". In Q 100 vult de zegsman dan aan: "Het hooi is onder de pannen ... en den erme man is oet de sjuur." Het onderwerp van de gegeven uitdrukkingen is steeds: hooi. [N 14, 127]
I-3
|
19638 |
het licht aandoen |
aandoen:
aandoon (L320c Haler),
aanmaken:
aanmake (L320c Haler)
|
Wat zegt u tegen \'het licht aansteken\'? (aandoen, aanmaken, aandraaien) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
23983 |
het schuifje krijgen |
het schuifje krijgen:
t sjuufke kriege (L320c Haler)
|
Het gebruik om het schuifblad in de biechtstoel te sluiten wanneer de biecht wordt uitgesteld en de biechteling niet geholpen kan worden omdat er redenen zijn om aan het berouw of aan het vervullen van de voldoening te twijfelen [het deurken/vensterken kr [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
vuurwijding:
veurwieing (L320c Haler)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32923 |
heukeling |
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L320c Haler)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereenschudden:
utǝręi̯nšø̜dǝ (L320c Haler)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvel (L320c Haler)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
hienaomaals (L320c Haler)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18012 |
hijgen |
zuchten:
zuchten (L320c Haler)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|