24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
oog (L320c Haler)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
grauwelaar:
grauwelaar (L320c Haler)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knoest (L320c Haler)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutselen (L320c Haler)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
īǝrstǝ vē̜rs (L320c Haler)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede vaars:
twīǝdǝ vē̜rs (L320c Haler)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34644 |
koetsier |
voerman:
vōrman (L320c Haler)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (L320c Haler)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
piep (L320c Haler)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
kø̄neŋ (L320c Haler)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|