33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L320c Haler)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
hekelmachine:
hēkǝlmǝšin (L320c Haler),
rechtdorser:
ręxt˱dø̜rsǝr (L320c Haler)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30142 |
koppenlaag |
kopse laag:
kǫpsǝ lǭx (L320c Haler)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopverband:
kǫp˲vǝrbantj (L320c Haler)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
koppenlat:
kǫpǝlat (L320c Haler)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L320c Haler)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17797 |
kort geknipt haar |
biebop:
bibob (L320c Haler)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
29971 |
korteling |
korteling:
kørtǝleŋ (L320c Haler)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21876 |
kostbaar |
kostbaar:
kostbaar (L320c Haler)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
køͅstər (L320c Haler)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|