20466 |
lijkwagen |
lijkenwagen:
liekewage (L320c Haler)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20492 |
likken |
lekken:
lekke (L320c Haler)
|
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30160 |
lintvoeg |
strekvoeg:
strek˲[voeg] (L320c Haler)
|
Horizontale voeg. Zie ook afb. 41. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29b; monogr.]
II-9
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (L320c Haler)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23445 |
liturgische gewaden |
miskleren:
meskleijer (L320c Haler)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30548 |
lood inleggen |
lood aanbrengen:
lūǝt˱ ānbreŋǝ (L320c Haler)
|
Loden loketten in de voegen van het metselwerk aanbrengen. [N 32, 48b]
II-9
|
20132 |
loops |
loops:
luips (L320c Haler),
trollig:
trollig (L320c Haler)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N C (1962)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N C (1962)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
sjeut (L320c Haler)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19500 |
loper |
loper:
lø̜jpǝr (L320c Haler)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
22400 |
loten |
loten:
loten (L320c Haler)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|