32946 |
hooikar |
langkar:
laŋkē̜r (P173p Halmaal)
|
De tweewielige kar waarop het hooi, eenmaal gedroogd, van het veld naar de boerderij wordt gebracht. De drie hierboven genoemde typen zijn in dit lemma samengebracht. Vaak is het type niet uit de benaming af te leiden (vergelijk de typen hooikar, oogstkar, hoogkar); voor langkar en ledderkar e.d. mag aangenomen worden dat het om het type van foto a gaat; plankenkar veronderstelt wel de planken zijschotten van foto c. In de kaart zijn alleen de typen hoogkar, langkar en ledder-, leerkar opgenomen. Onder het woordtype langkar zijn ook opgaven als "lange kar" ondergebracht; het is in deze laatste opgaven uit de vorm van het adjectief niet op te maken of om een samenstelling dan wel om een woordgroep gaat. Onder wagen en samenstellingen verstaat men het vierwielige voertuig; in P 214 is dit ook uitdrukkelijk opgegeven. Naar de breedte van de wielen worden de karren met smalle wielen wel aangeduid met enkelkar en die met brede wielen met dubbelkar. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''. Zie afbeelding 16. In de aflevering over de voertuigen op de boerderij (Afdeling 4 van Deel I) zullen alle modellen karren en wagens en al hun onderdelen uitgebreid aandacht krijgen. In afwachting daarvan nemen we hier alvast drie lemmata op over het voertuig waarmee het hooi naar de boerderij wordt gebracht: de hooikar zelf en de twee soorten ladders waarmee het laadvermogen van de kar wordt vergroot. Men kan niet van één enkel type voertuig spreken waarmee het hooi wordt vervoerd. In de tijd waarin het merendeel van het hier behandelde materiaal werd verzameld, kan men een drietal hoofdtypen onderscheiden. Ze staan in afbeelding 16 op de drie foto''s. De kar van foto a, genomen in Genk (Q 3), wordt wel de "oude kar met zijladders" genoemd; deze tweewielige kar heeft een planken bodem, waarop doorgaans drie rongblokken, waarin telkens twee rongen of hooipalen worden gezet en waartegen opvallend lange zijladders rusten. Hierbij kunnen nog andere hulpstukken worden gebruikt, zoals het "voorsel" (L 377) of het "kleine laddertje" (L 312) boven de rug van het trekpaard, of de losse lange hooipalen aan de uiteinden van de ladders. Bij dit soort ladderkarren komt de vregelpaal voor. De kar van foto b heeft kortere zijladders, elk steunend tegen twee rongen en daarbij een voor- en achterladder, de botteriken. De foto is genomen in Neerpelt (L 312). De kar uit Loksbergen (P 47) van foto c is een latere ontwikkeling; deze kar heeft een vaste bak en zijplanken in plaats van zijladders, die weer verhoogd kunnen worden met losse planken. Wanneer men met de oogst gaat rijden, kunnen ook hier grote ladder-achtige constructies aan de voor- en aan de achterkant van de kar geplaatst worden om de laadcapaciteit te vergroten. Daarnaast vindt men ook karren met drie wielen: een aparte voortrein met een, doorgaans klein, wiel. Met name in de grote hoeven van Zuidwest-Haspengouw is de tweewielige kar al vroeg vervangen door de vierwielige wagens, die ook voor de hooioogst worden gebruikt. Deze laatste modellen en de andere onderdelen van de kar zullen in Afdeling 4 behandeld worden.' [N 17, 1; JG 1a, 1b, 2a, 2b; A 42, 7; add uit N 17, 11a, 11b en 15; A 42, 11; monogr.]
I-3
|
32930 |
hooiruiter |
root:
(mv)
rȳǝtǝ (P173p Halmaal)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
schelf(t):
sxɛlǝf (P173p Halmaal),
zolder:
zǫldǝr (P173p Halmaal)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hǫu̯rǝs (P173p Halmaal)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (P173p Halmaal)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
21333 |
huurpenning |
werdel:
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
weuedel (P173p Halmaal)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ē̜snēgǝl (P173p Halmaal)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (P173p Halmaal)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
34012 |
inhalen |
voorbijrijden:
vǝrbē̜rē̜ǝ (P173p Halmaal)
|
Gaan twee karren achter elkaar en gaat de laatste vlugger vooruit dan de eerste, dan zal ze haar voorganger inhalen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33030 |
inkappen, eerste slagen maken met de zicht |
inkappen:
ęnjkapǝ (P173p Halmaal)
|
De eerste slagen met de zicht maken in een aan te maaien akker en tevens het uitvoeren van de "eerste fase" van de zichtbehandeling; zie de algemene toelichting van deze paragraaf. De terminologie wordt soms ook gebruikt voor het maken van de eerste gang voor de maaimachine; dit wordt uitdrukkelijk vermeld in K 316, L 270, 294, 320c, 355, 360, 372, 419, 420, 432, P 186, Q 99*, 121c, 197, 197a. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [maaien], zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3. [N 15, 16j; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 23, 16.2; L 48, 32.2; Lu 1, 16.1a; monogr.; add. uit N 15, 16f]
I-4
|