34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bīǝr (P173p Halmaal)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20174 |
voogd |
momber:
momber (P173p Halmaal)
|
voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33799 |
voorknie |
knie:
knē̜ (P173p Halmaal)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
32643 |
voorschaar |
klein schulpje:
klęi̯ sxø̜lǝpkǝ (P173p Halmaal)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
voordoek:
vork (P173p Halmaal),
Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, kaartje blz. 94.
type vörk (P173p Halmaal)
|
Schort (in de Nederlandse dialecten) || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)]
III-1-3
|
33975 |
voorstrengen |
gespan (bij wagen):
gǝspan (P173p Halmaal),
staarten:
stɛt (P173p Halmaal)
|
Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10
|
34015 |
vooruit |
allez:
ha`lei̯ (P173p Halmaal),
hup:
hyp (P173p Halmaal)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
19712 |
vork |
verket:
voͅrkeͅt (P173p Halmaal)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vuš (P173p Halmaal)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
20276 |
vroedvrouw |
wijzevrouw:
wijzevrouw (P173p Halmaal)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|