e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Halmaal

Overzicht

Gevonden: 752

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
botteriken horens: hourǝs (Halmaal) De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.] I-3
bouwland veld: vęlt (Halmaal) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
bovensluiting van de houten gierton bom: bom (Halmaal) De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.] I-1
bovenste handvat (bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk: krø̜k (Halmaal) Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
braakland braak: brōk (Halmaal) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brōk (Halmaal) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam braamdoornen: brǫndø̄ǝn (Halmaal) Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.] I-5
braambessen braamberen: brombęi̯rǝ (Halmaal) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
brandnetel netel: netǝl (Halmaal) Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5
brede buikriem onderhulp: ondǝrø̜lǝp (Halmaal) Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73] I-10