33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̄pǝl (L286p Hamont)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
33831 |
kribbebijter |
kribbijter:
krebī.tǝr (L286p Hamont)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
34465 |
krielkip |
krielhen:
krilhen (L286p Hamont)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
22351 |
krijgertje spelen |
latsen:
latsen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont),
latsən (L286p Hamont),
/
latsen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
letsen:
letsen (L286p Hamont),
/
letsen (L286p Hamont),
poesje jagen:
poeske jagen (L286p Hamont),
vangen:
ze zien ent vangen (L286p Hamont)
|
/ [SND (2006)] || Een slag met de vuist op de rug (bij sommige kinderspelen). [ZND 33 (1940)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || tikketje spelen [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
e stuk wit kriejt (L286p Hamont),
e stukske wit kriet (L286p Hamont),
ə stuk wit kriet (L286p Hamont),
ə støk wet krit (L286p Hamont),
’n stuk wiet krīt (L286p Hamont)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19586 |
kroonkandelaar, luster |
luster:
lystər (L286p Hamont),
kostbaar stel bestaande uit meerdere lampen
lystər (L286p Hamont)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || luster
III-2-1
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gat (L286p Hamont),
krǫp˲gǭ(w)ǝt (L286p Hamont)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruias:
kryas (L286p Hamont)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
21109 |
kruidenpannenkoek |
kruidkoek:
met kruid
kroetkoek (L286p Hamont)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
krui̯ǝ (L286p Hamont),
kryjǝn (L286p Hamont),
wegdoen:
wɛx˱dūn (L286p Hamont)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|