31184 |
blikslager |
blikslager:
blēkslē̜gǝr (L286p Hamont)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
27763 |
blinde schacht, tussenschacht |
beurkê:
brikẽ̜ (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Een schacht die niet aan de oppervlakte uitmondt. Een dergelijke schacht wordt aangelegd om steenkoollagen te ontsluiten die tussen de verdiepingen zijn gelegen, en soms voor ventilatie- of vervoersdoeleinden. Zo merkt de respondent uit Q 3 voor de mijnen uit Winterslag en Waterschei op dat de "stortkoker" een blinde schacht is waar kolen en steen door afgevoerd worden en de "luchtschouw" een blinde schacht die uitsluitend wordt gebruikt voor de luchtverversing. Het verschil tussen een opbraak of een neerbraak en een tussenschacht was in de Nederlandse mijnen gelegen in het feit dat in een tussenschacht personenvervoer door middel van liftkooien was toegestaan. [N 95, 78; N 95, 181; monogr.; Vwo 134; Vwo 138; Vwo 206; Vwo 804]
II-5
|
20686 |
blinde vink |
blinde vink:
Syst. Frings Vrl.
blen vēŋk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17683 |
bloed |
bloed:
blut (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34097 |
bloedaders |
melkaderen:
mɛlkǭǝrǝn (L286p Hamont)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
34150 |
bloedgang |
vuiligheid:
vūlexhē̜i̯t (L286p Hamont)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
20693 |
bloedworst |
beuling:
bøleŋ (L286p Hamont),
bloedworst:
blū.twōͅ.rst (L286p Hamont),
blūtwoͅərst (L286p Hamont),
blūtwø͂ͅrst (L286p Hamont),
Syst. Frings
blūt˂woͅ(ə)rst (L286p Hamont),
Syst. Frings Mnl en vrl.
blūt˂woͅrst (L286p Hamont)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2c (1963)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
blūtsūkər (L286p Hamont),
echel:
eͅxəl (L286p Hamont)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blø̜i̯ (L286p Hamont),
blø͂ͅij (L286p Hamont)
|
bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4, III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
[blø͂ͅijə (L286p Hamont),
blȳǝ (L286p Hamont),
blø̜̄i̯ǝn (L286p Hamont),
in bloei staan:
(-) stät en blø͂ͅj (L286p Hamont),
(-) stèt in blui (L286p Hamont)
|
bloeien || De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|