19135 |
gewoonte |
gewoonte:
gewonten (L286p Hamont)
|
Gewoonte. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gevrext (L286p Hamont),
gəvrext (L286p Hamont),
de pols en den aelebo:ch
gəvrecht (L286p Hamont)
|
gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)] || hoe heet het gewricht van een lidmaat, d.i. de plaats waar de beenderen van armen of benen met elkaar verbonden zijn ? [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
fleͅts gəzächt (L286p Hamont),
gəzext (L286p Hamont)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || viel hij maar eens op zijn gezicht [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
bakkes:
bakəs (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
muil:
mul (L286p Hamont),
smoel:
smul (L286p Hamont),
snuit:
laŋ snut (L286p Hamont),
snūt (L286p Hamont)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
20618 |
gezouten haring |
pekelharing:
peekelhééring (?) (L286p Hamont)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gezwade/gezwaai:
(mv)
gǝzwǭi̯ǝ (L286p Hamont),
lang gezwad:
lāŋk gǝzwǭǝt (L286p Hamont
[(betekent ook 'zwad')]
)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
bult:
b"lt (L286p Hamont),
bølt (L286p Hamont),
zweer:
zwēͅr (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
gichələn (L286p Hamont),
giechelen (L286p Hamont),
gĭĕchələ (L286p Hamont)
|
giechelen || Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rȳrǝ (L286p Hamont)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|
32607 |
gier pompen |
[gier] pompen:
pǫ.mpǝ (L286p Hamont)
|
Gier met een pomp uit de gierkelder opzuigen en in de gereedstaande gierton doen vloeien. De gegevens voor Nederlands Limburg (voornamelijk verkregen d.m.v. n 11A) beperken zich tot een achttiental plaatsen. Voor de overige is echter ook het type pompen te verwachten. De plaatselijke uitspraak daarvan kan worden afgeleid uit de gegevens van het vorige lemma. De plaatselijke term voor gier, het object van deze handeling, vindt men in het lemma gier c.a. [JG 1a + 1b; N 11A, 50b; A 9, 26 add.; monogr.]
I-1
|