22774 |
hinkelen |
bergjehinken:
bɛrəXskə hénkən (L286p Hamont),
hinken:
heenken (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
/
heenken (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
hinken (L286p Hamont),
Kom we gaan hinken (hinkelen).
heŋkə (L286p Hamont)
|
/ [SND (2006)] || hinkelen [SND (2006)] || Hinken (hinkelen). || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] || Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
22776 |
hinkelperk |
hinkhok:
Trek een hinkhok.
hēŋkoͅk (L286p Hamont)
|
Hinkhok (hinkelperk).
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hēnken (L286p Hamont)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
himmeren:
hemǝrǝn (L286p Hamont),
hinniken:
henǝkǝn (L286p Hamont)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
/
hobbelpeird (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
schommelpaardje:
/
schommelperdje (L286p Hamont)
|
/ [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hud (L286p Hamont),
hut (L286p Hamont),
hūd (L286p Hamont),
hūt}, [hut (L286p Hamont),
hút (L286p Hamont),
û.d (L286p Hamont)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyjǝn (L286p Hamont),
hȳǝn (L286p Hamont),
weiden:
węi̯jǝn (L286p Hamont)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L286p Hamont),
h˙ūf (L286p Hamont)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hūf (L286p Hamont),
klauw:
(mv)
klǫu̯ǝn (L286p Hamont)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱izǝr (L286p Hamont),
huf˱īzǝr (L286p Hamont)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|