18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
bōͅjəroͅk (L286p Hamont)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baal:
bōͅəl (L286p Hamont)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slipperen:
slepərə (L286p Hamont),
sleͅpərə (L286p Hamont),
B.v. Ob-de speulplak ligt ies, do kunde goed slippere!
slippərən (L286p Hamont),
springkoord-ketsballen~ ketsbal ketsbal-kaatsbal slipperen-ijsbaan glijden schetsen-ijsschaatsen ketsen-kaatsen schulke loepen-over schollen ijs lopen
slipperen (L286p Hamont),
Waarsch. een frequentatief bij slippen. Zie WNT XIV, kol. 1826 s.v. slipperen.
slepərə (L286p Hamont)
|
Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)] || Slipperen: baantje glijden op het ijs. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
bōͅrt (L286p Hamont),
bōͅərt (L286p Hamont),
bǭ.rt (L286p Hamont),
vlimmen:
vlemǝ (L286p Hamont)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legdarm:
lęgdē̜rǝm (L286p Hamont)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
draxt (L286p Hamont)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
23156 |
baarspel add. |
baar, baar:
Sub baar (I).
bār bār (L286p Hamont)
|
Uitroep in het baarspel: baar! baar!
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
babbeltje:
babbelke (L286p Hamont),
rababbeltje:
rababbelke (L286p Hamont)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
baby:
nu soms -
baby (L286p Hamont),
kleine, een -:
nu en vroeger algemeen
klénnə (L286p Hamont)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
19723 |
badkuip |
bad:
bat (L286p Hamont)
|
bad
III-2-1
|