33486 |
oogstappel |
oogstappel:
woͅxstapəl (L286p Hamont),
əsteppel (L286p Hamont)
|
[ZND 10 (1925)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
u̯ǫstǝn (L286p Hamont),
øxstǝn (L286p Hamont),
ǫxstǝ(n) (L286p Hamont)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
hooitas:
hø̄i̯tas (L286p Hamont),
tas(t):
ta.s (L286p Hamont)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ōjəvār (L286p Hamont),
ōōievaar (L286p Hamont)
|
ooievaar [ZND 48 (1954)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nonk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
nónk (L286p Hamont),
nonkel:
nonke (L286p Hamont),
no͂kəl (L286p Hamont),
oom:
oem (L286p Hamont),
oeëm (L286p Hamont),
ôem (L286p Hamont)
|
hoe heet de broeder van uw vader of moeder? [ZND 48 (1954)] || oom [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
oer (L286p Hamont),
u.ərən (L286p Hamont),
uǝr (L286p Hamont),
uər (L286p Hamont)
|
Oor (orgaan van het gehoor; het of de ...) kleine oortjes. [ZND 05 (1924)] || oren [RND] || Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17615 |
oorlel |
oorlel:
uərleͅl (L286p Hamont),
ūrlael (L286p Hamont)
|
oorlel, oorlelletje [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
ə pa͂ar ūrbellen (L286p Hamont),
oorbelletje:
ə poar oerbellekes (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
dadel, enz.):
urvēͅch (L286p Hamont),
klets tegen de oren:
klets tegen de ooren (L286p Hamont),
klets tigen ouw oeëren (L286p Hamont),
oorveeg:
ūrväg (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
een muilpeer (geef gelijkbeteekenende woorden: oorvijg [ZND 01u (1924)] || hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L286p Hamont)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|