27983 |
pijler |
taille/tèye:
tę̄j (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
pin (L286p Hamont),
pî.n (L286p Hamont)
|
pijn [RND], [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pip (L286p Hamont)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20876 |
pijpensteel |
pijpensteel:
piejpesteel (L286p Hamont),
piêpesteel (L286p Hamont),
spit:
speet (L286p Hamont),
steel:
steel (L286p Hamont)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bę.ndǝr (L286p Hamont)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
26229 |
pineinde |
pinbaan:
penbān (L286p Hamont)
|
Het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 45, 46, 47 en 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10r; A 42A, 88]
II-3
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
peenksteren (L286p Hamont),
pienksteren (L286p Hamont),
sinksen:
sînxen (L286p Hamont)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
pinksterbloem:
3x
pinksterbloem (L286p Hamont),
ook: "sering
pēŋksərbum* (L286p Hamont),
ook: \"sering\
pēŋksərbum (L286p Hamont),
pioen:
-
pioen (L286p Hamont),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (L286p Hamont),
stinkbloem:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
stinkbloem (L286p Hamont)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
we:lt vɛrəkən (L286p Hamont)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kär (L286p Hamont)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|