20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. Frings
sxōͅpəveͅt (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̄i̯ (L286p Hamont),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L286p Hamont)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (L286p Hamont),
scharren:
sxē̜rǝn (L286p Hamont),
sxẽ̜rǝn (L286p Hamont),
wroeten:
vrȳtǝn (L286p Hamont)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
31807 |
schaven |
schaven:
sxāvǝ (L286p Hamont)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭǝzǝl (L286p Hamont)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sxēͅl (L286p Hamont)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxēn (L286p Hamont)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18766 |
scheerborstel |
scheerborstel:
sxēͅərbōͅərstəl (L286p Hamont)
|
scheerborstel, scheerkwast
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sxeͅrmēͅs (L286p Hamont)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxē̜i̯ (L286p Hamont),
sxęi̯ (L286p Hamont),
scheien:
sxē̜i̯.ǝn (L286p Hamont)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|