31284 |
smeden |
smeden:
sme.jǝn (L286p Hamont)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27689 |
smeerder |
smeerman:
smēǝrman (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
18978 |
smeerpoes |
onnutterik:
ónuttərək (L286p Hamont),
vuile wammes:
cf. VD s.v. "vuilwammes"(wammes = wambuis?)
vŏĕllə wààməs (L286p Hamont)
|
knoeier || smeerlap, vuillap (knoeien!)
III-1-4
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smōrə (L286p Hamont),
smø̄lt (L286p Hamont),
zulten:
...zult... (L286p Hamont),
het zuelt onder de asch (L286p Hamont),
... (voor het vlamt).
hət was al ont zø̄ltən (L286p Hamont)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || smeulen [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smē.t (L286p Hamont),
smēt (L286p Hamont
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L286p Hamont)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerei:
gǝrē (L286p Hamont),
gerief:
gǝrīf (L286p Hamont),
getuig:
gǝtȳx (L286p Hamont)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
smidsvrouw:
smēts˲vrǫw (L286p Hamont)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
smullen:
smullen (L286p Hamont)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34111 |
sneb |
wit puntje:
wet pø̄ntjǝ (L286p Hamont)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|