e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

Gevonden: 4263
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blikslager blikslager: blēkslē̜gǝr (Hamont) Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.] II-11
blinde schacht, tussenschacht beurkê: brikẽ̜ (Hamont  [(Eisden)]   [Eisden]) Een schacht die niet aan de oppervlakte uitmondt. Een dergelijke schacht wordt aangelegd om steenkoollagen te ontsluiten die tussen de verdiepingen zijn gelegen, en soms voor ventilatie- of vervoersdoeleinden. Zo merkt de respondent uit Q 3 voor de mijnen uit Winterslag en Waterschei op dat de "stortkoker" een blinde schacht is waar kolen en steen door afgevoerd worden en de "luchtschouw" een blinde schacht die uitsluitend wordt gebruikt voor de luchtverversing. Het verschil tussen een opbraak of een neerbraak en een tussenschacht was in de Nederlandse mijnen gelegen in het feit dat in een tussenschacht personenvervoer door middel van liftkooien was toegestaan. [N 95, 78; N 95, 181; monogr.; Vwo 134; Vwo 138; Vwo 206; Vwo 804] II-5
blinde vink blinde vink: Syst. Frings Vrl.  blen vēŋk (Hamont, ... ) Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)] III-2-3
bloed bloed: blut (Hamont, ... ) bloed [N 10 (1961)] III-1-1
bloedaders melkaderen: mɛlkǭǝrǝn (Hamont) Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c] I-11
bloedgang vuiligheid: vūlexhē̜i̯t (Hamont) Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31] I-11
bloedworst beuling: bøleŋ (Hamont), bloedworst: blū.twōͅ.rst (Hamont), blūtwoͅərst (Hamont), blūtwø͂ͅrst (Hamont), Syst. Frings  blūt˂woͅ(ə)rst (Hamont), Syst. Frings Mnl en vrl.  blūt˂woͅrst (Hamont) bloedworst [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2c (1963)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)] III-2-3
bloedzuiger bloedzuiker: blūtsūkər (Hamont), echel: eͅxəl (Hamont) bloedzuiger [ZND 33 (1940)] III-4-2
bloei bloei: blø̜i̯ (Hamont), blø͂ͅij (Hamont) bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.] I-4, III-4-3
bloeien bloeien: [blø͂ͅijə (Hamont), blȳǝ (Hamont), blø̜̄i̯ǝn (Hamont), in bloei staan: (-) stät en blø͂ͅj (Hamont), (-) stèt in blui (Hamont) bloeien || De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3