33126 |
stro binden |
bijeenbinden:
biǝnbenǝn (L286p Hamont),
opbinden:
ǫp˱bedǝ (L286p Hamont)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
32988 |
strohalm |
strooi:
strǫi̯ (L286p Hamont)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
struikelen:
strȳkǝlǝn (L286p Hamont)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boompuist:
buǝmpust (L286p Hamont),
puist:
pust (L286p Hamont),
stronk:
strǫŋk (L286p Hamont),
struik:
strūk (L286p Hamont)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
weegscheet:
weegscheet (L286p Hamont),
Volksremedie: speeksel (töf) opstrijken als men nog nuchter is.
we:gsche:t (L286p Hamont)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || zweertje op ooglid
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (L286p Hamont),
strouwen:
strǫu̯ǝn (L286p Hamont)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
enə strøjən hut (L286p Hamont)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strouwsel:
strou̯sǝl (L286p Hamont),
strǫu̯sǝl (L286p Hamont)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
aardappelloof:
ē̜rapǝllōf (L286p Hamont),
blader:
blø̄r (L286p Hamont),
dennennaalden:
dɛnǝnølǝn (L286p Hamont),
dɛnǝnø̄lǝ (L286p Hamont),
hegstrouwsel:
hɛg˱strau̯sǝl (L286p Hamont),
heivlaggen:
heivlaggen (L286p Hamont),
kapsel:
kapsǝl (L286p Hamont),
naalden:
nø.lǝn (L286p Hamont),
strouwsel:
strou̯sǝl (L286p Hamont),
strǫu̯sǝl (L286p Hamont),
struu:
strø̜i̯ (L286p Hamont),
vlaggen:
vlagǝn (L286p Hamont)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verschieten:
vǝrsxītǝ (L286p Hamont)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|