22331 |
vals spelen |
foetelen:
B.v. Gi moet èrlek koarten, nè/nie foedelen!
foedələn (L286p Hamont),
België en Nederland.
futələ (L286p Hamont),
Gij foetelt altijd in het spel (= bedrog plegen bij het spel).
futələ (L286p Hamont),
vals spelen:
Sub vals: Gij speelt vals.
vāls spōlə (L286p Hamont)
|
Foetelen. || Foetelen: bedrog plegen, bedriegen. || Vals spelen.
III-3-2
|
20474 |
van hoge afkomst |
van goed volk:
cf. WNT s.v. "goed (I)"in de verbogen vormen goede, nevens goe...... en goeie in gemeenzame taal
van gŏĕj vòllək (L286p Hamont),
van hoge afkomst:
van hôegen aafkomst (L286p Hamont),
van hôêch ààfkomst (L286p Hamont)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
34489 |
van veren wisselen |
rijzelen:
ręi̯zǝlǝ (L286p Hamont),
ruizelen:
ryi̯zǝlǝn (L286p Hamont),
rȳzǝlǝn (L286p Hamont)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
26250 |
vang |
praam:
prãm (L286p Hamont),
prām (L286p Hamont)
|
Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26257 |
vangbalk |
praambalk:
prāmbalǝk (L286p Hamont)
|
De zware balk die de vang aantrekt. De vangbalk is met één uiteinde aan de vangezel bevestigd, terwijl het andere einde los hangt en op en neer kan bewegen. In de buurt van het vaste einde is de balk door middel van het lange sabelijzer met het sabelstuk van de vang verbonden. Zie ook afb. 51.4 en 53. [N O, 12l; A 42A, 80; monogr.]
II-3
|
17824 |
vangen |
vangen:
vangen (L286p Hamont),
vaŋən (L286p Hamont)
|
vangen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
26261 |
vanghaak |
haak:
hǭk (L286p Hamont),
praamhaak:
prāmhǭk (L286p Hamont)
|
De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.]
II-3
|
34088 |
vangplooi |
vang:
vāŋk (L286p Hamont)
|
Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115]
I-11
|
26262 |
vangstok |
wip:
wep (L286p Hamont)
|
De stok die wordt gebruikt om de vangbalk op te lichten. Aan één uiteinde van de vangstok is het vangkoord vastgemaakt waarmee de vang bediend kan worden. Zie ook afb. 55. De functie van de vangstok is te vergelijken met die van de vangtrommel. Zie ook het lemma ɛvangtrommelɛ.' [N O, 12p; A 42A, 84]
II-3
|
26263 |
vangtouw |
praamtouw:
prāmtǫw (L286p Hamont)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|