24392 |
vlinder |
vlinder:
vlendər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont),
vleͅndər (L286p Hamont)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
noͅndədjykə (L286p Hamont)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloeïe (L286p Hamont),
vlūij (L286p Hamont)
|
vlo || vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wētǝreŋ (L286p Hamont)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
19702 |
vloertegel |
plavei:
plaveͅi̯ (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] || tegel, plavei
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
krossen:
kroͅsən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34016 |
vlugger |
allez:
ęlē (L286p Hamont),
hup:
høp (L286p Hamont)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
18217 |
vod |
vod:
vod (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont),
vot (L286p Hamont),
voͅt (L286p Hamont)
|
vod || Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
kramer:
iemand die vodden en konijnenvellen opkoopt
ne kremmer (L286p Hamont),
vodden en benen opkoopt
kremmer (L286p Hamont)
|
Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krūtǝ (L286p Hamont),
krūǝtǝ (L286p Hamont),
voerbieten:
vuǝrbīǝtǝ (L286p Hamont)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|